Links voor de individuele pagina’s van de predikanten :
Ds. David Flud van Giffen (1653-1701)
Ds. Omius van Giffen (1753-1826)
Ds. Alexander van Giffen (1756-1811)
Ds. David Flud van Giffen (1760-1843)
Ds. Lambertus van Giffen (1807-1898)
Van Giffen predikanten: vrijmoedig, eigenzinnig en ongezeglijk
De huidige tak van de familie Van Giffen behoort tot de vroegste protestanten in de Nederlanden, die kort na 1560 vanuit Brabant uitwijken naar Duitsland vanwege de vervolging door de Spaanse Inquisitie. Deze speciaal opgerichte rechtbank voor het handhaven van de katholieke orthodoxie pleegt geloofsdwang op een dusdanige gruwlijke wijze dat een omvangrijke stroom protestanten vlucht uit de Nederlanden, een stroom die zijn piek bereikt kort voor de komst van Alva en het Spaanse leger in 1567.
Dr. F.H. Fischer schrijft in 1927 in zijn boek ‘Historie en cultuur van het Nederlandse Volk’ terecht dat we deze groep vluchtelingen met eerbied en trots mogen gedenken omdat zij vanwege hun geloofsovertuiging zijn uitgeweken, in de volle wetenschap dat zij in hun ballingschap een tijd van beproevingen en armoede tegemoet zouden gaan.
De protestantse Van Giffen’s trekken vermoedelijk via Keulen naar het noorden om neer te strijken in Oost-Friesland, in Emden en Bremen. Nadat de troepen van prins Maurits de noordelijke provincies van de Spanjaarden hebben bevrijd vestigen deze Van Giffen’s zich rond 1600 in Sneek en in de stad Groningen. Generaties lang ontplooien de Van Giffen’s in Groningen hun talenten, onder andere als rechtsgeleerde, zilversmid of koopman, maar ook als predikant.
De eerste geloofstwisten tussen Gomaristen en Arminianen
In de toenmalige Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden van de 80-jarige oorlog (1568-1648) wordt het rooms-katholieke geloof afgezworen en ontstaat er een protestantse staatskerk, die bekend wordt als de Nederduitsch Gereformeerde kerk (vanaf 1816 de Nederlands Hervormde kerk geheten). In deze protestantse kerk ontstaat al snel verschil van mening tussen predikanten over de juiste uitleg van het Bijbelwoord en over het ware geloof. Heel bekend wordt de discussie tussen de hoogleraren theologie François Gomaer (Gomarius) en Jacobus Hermanszn. (Arminius) over de vrije wil van de mens en zijn of haar voorbeschikking tot heil of verdoemenis door God. In het jaar 1610 leggen 44 predikanten hun bezwaren tegen deze leer der voorbeschikking vast in een verweerschrift of ‘remonstrantie’.
De ‘preciezen’ onder leiding van Gomarius houden vast aan de leer der voorbeschikking of predestinatie van de Romeinse filosoof en kerkvader Augustinus. Die leer gaat er van uit dat de loop der geschiedenis door God is voorbeschikt en dat de mens met zijn keuzes en gedrag geen enkele invloed kan uitoefenen op zijn zaligwording. Volgens deze leer is het alleen God die bepaalt of een mens wordt uitverkoren of verworpen.
De ‘rekkelijken’ onder leiding van Arminius zijn meer van mening dat de mens vrij en zondeloos geboren wordt en dat hij zelf aan zijn zaligheid kan bijdragen door in het leven de goede keuzes te maken en goede daden te doen, mits hij zich houdt aan het voorbeeld en de leer van Christus.
Op de Synode van Dordrecht, een landelijke vergadering van gereformeerde kerken, wordt deze theologenstrijd in 1618 en 1619 beslecht. Niet alleen wordt de protestantse geloofsleer vastgelegd in de Dordtse Leerregels en wordt er besloten om de Bijbel in het Nederlands te vertalen (de Statenvertaling, die in 1637 klaar zou zijn), maar ook winnen de Gomaristen met hun leer van de voorbeschikking het pleit en moeten de Arminianen het veld ruimen. Zij verenigen zich daarna in de Remonstrantse Broederschap.* Het zou niet bij dit ene conflict blijven.
* De Remonstranten vluchtten naar Duitsland en keerden later geleidelijk terug naar de Republiek. Daar was de remonstrantse kerk officieel verboden, maar werd in de praktijk gedoogd. De remonstranten stichtten vele schuilkerken. De eerste was De Rode Hoed, een voormalig pakhuis aan de Keizersgracht in Amsterdam, de grootste schuilkerk in Nederland. Pas na de stichting van de Bataafse Republiek in 1795 werd het kerkgenootschap officieel erkend.
Tegen de Verlichting: Voetianen en Coccejanen
Rond 1650 breekt de tijd van de Verlichting aan, onder invloed van rationalistische denkers als Descartes en Spinoza. Deze filosofen willen het gebruik van de rede bevorderen door intellectuele ontwikkeling, door filosofische bevraging, door alleen maar uit te gaan van de waarneembare feiten. De denkers van de Verlichting nemen de Bijbel niet meer letterlijk, zij bestrijden elke vorm van bijgeloof, zij pleiten voor verdraagzaamheid en rechtvaardigheid in kerk en staat, en zij komen op voor de grondrechten van de mens.
Hun denken wint aan invloed en de kerk vreest dat dit gaat leiden tot een volkomen ontgoddelijking van de samenleving. Werken van uiteenlopende figuren zoals Hobbes, Spencer en Spinoza maken een stroom van reacties los en de kerkleiding meent dat het christelijk geloof tegen de ‘aanstotelijke nieuwigheden’ van deze lieden moet worden verdedigd, want het goddelijk gezag van de Schrift is in gevaar. In de angstvisioenen van de kerkvaders gaat het openlijk tornen aan de autoriteit van de Bijbel onherroepelijk leiden tot geloofstwijfel, eerst aan Gods alvoorzienigheid en dan aan Gods bestaan. De maatschappij zal afglijden naar deïsme en scepticisme om tenslotte te vervallen tot ‘de allergruwelijkste staat van on-godisme’. Om de aanvallen van de Verlichten af te weren grijpen de orthodoxe theologen terug op beproefde verdedigingsmiddelen, zoals het wonderbewijs en het profetische bewijs. De theologen struikelen bijna over elkaar om het juiste bewijs te leveren tegen het Verlichtingsdenken en daarbij ontstaan er twee nieuwe stromingen, elk vernoemd naar de vooraanstaande theoloog die als voorman geldt: enerzijds de Voetianen, discipelen van de Utrechtse hoogleraar Gijsbert Voet (Voetius), aan de andere zijde de Coccejanen, volgelingen van de uit Bremen afkomstige Johannes Coch (Coccejus), die eerst hoogleraar was in Franeker, later in Leiden.
De Voetianen zijn in deze discussie de ‘preciezen’, die vanuit hun orthodoxe beleving het verlichtingsdenken fel en categorisch bestrijden als ‘paapse stoutigheden’ en ‘aanstotelijke nieuwigheden’. Hun angst is het grootst en zij zijn onverzoenlijk en onverdraagzaam naar andersdenkenden, zelfs naar hun Coccejaanse geloofsbroeders, omdat deze veel te losse opvattingen huldigen, onder andere over de „sabbat als puriteinse rustdag” en de „verbondsleer”.
De Coccejanen vormen de ‘rekkelijken’, die de nieuwe Verlichtingsideeën niet volledig afwijzen, maar proberen om een ‘open mind’ te houden, zelfs naar de Bijbelkritiek van de Verlichtingdenkers. Spinoza schrijft bijvoorbeeld in zijn Tractatus Theologico Politicus dat de wonderen in de Bijbel niet letterlijk moeten worden opgevat en dat de profeten beschikken over een wel heel levendige verbeeldingskracht, die bij hun profeteren een zeer belangrijke rol vervult.
In antwoord op deze Bijbelkritiek ontwikkelen de Coccejanen een apart theologisch genre, dat van de profetische theologie. Echte vrijzinnigheid bestaat er in die tijd nog niet; in tegenstelling tot de orthodoxe Voetianen gedragen Coccejanen zich minder conventioneel en kleden zich ook anders. Hun opvattingen variëren van orthodox-light tot orthodox-ultralight. Veel Coccejanen betonen zich zelfs ontvankelijk voor de nieuwe filosofie van Descartes. Coccejanen zijn overigens geen slaafse volgelingen van Coccejus, maar zelfstandige theologen.
Na 1650 raken Voetianen en Coccejanen in een reeks twisten verwikkeld, die soms buitengewoon fel worden. Alleen al uit de titels van de vele pamfletten die over en weer geschreven worden kan men zich een beeld vormen van deze broedertwist. Op een gegeven moment wordt de animositeit zo hevig dat een tweede ‘Dordt’ niet ondenkbeeldig schijnt: de Coccejanen vrezen – niet ten onrechte – dat zij door de Voetianen uit de kerk zullen worden verbannen, zoals dat in 1619 op de nationale synode van Dordrecht ook met de Remonstranten (met wie de Coccejanen vaak vergeleken werden) is gebeurd. De Voetianen zijn in de meerderheid en vanuit die dominante positie verzoeken zij in 1694 stadhouder-koning Willem III (in wie zij hun begunstiger zien) om een nationale synode bijeen te roepen om de geschillen met de Coccejanen te beoordelen, of liever de laatsten te veroordelen. Tot hun diepe teleurstelling gaat Willem III niet op hun voorstel in. Wél laat hij de Staten van Holland en Westfriesland een belangrijk reglement uitvaardigen ter bewaring van de rust en vrede in de kerken, waarbij onder meer bepaald wordt dat ‘alleen predikanten van een moderaet en vreedzaam humeur beroepen mogen worden’.
De profetische theologie
De Coccejaanse theologen stellen zich dus met hun profetische theologie teweer tegen de opkomende Bijbelkritiek van Verlichtingsdenkers zoals Hobbes, Spinoza en Simon. Net zoals de Purmerendse arts Bernard Nieuwentijt destijds de stellingen van ongodisten en ongelovigen probeert te ontkrachten met behulp van verschijnselen uit de natuur (de fysicotheologie), zo willen de profetische theologen dat bewerkstelligen door de Bijbelse profetieën te plaatsen in de loop van de geschiedenis. Zij willende juistheid van het Bijbelwoord bewijzen door aan te tonen dat de Bijbelse profetieën in de loop van de geschiedenis al zijn uitgekomen. Daarbij worden historische gebeurtenissen vaak geïnterpreteerd als een vervulling van de Bijbelse profetie en van Gods voorzienigheid (providentie). Ook ontwikkelen de Coccejanen een daarmee nauw verband houdend ‘periodieke systeem’, de leer van de zeven perioden van de christelijke kerkgeschiedenis.
Het genre van de profetische theologie wordt tot ver in de eeuw van de Verlichting beoefend, maar de ideeën van Coccejus verliezen geleidelijk aan invloed naarmate de ideeën van een ander beroemd exegeet uit ons land terrein winnen: Hugo de Groot (Grotius), een geleerde tegen wie de Coccejanen zich aanvankelijk sterk afzetten. Geleidelijk dringen Grotius’ ideeën over de Bijbelse profetieën, waarin de historiserende uitleg centraal staat ook in de profetische theologie door.
De beoefenaars van de profetische theologie leggen verbanden tussen de eigen geschiedenis van destijds en de Bijbelse profetieën, bijvoorbeeld de profetie over het millennium in de eindtijd. Zij baseren zich op hun interpretatie van de Bijbeltekst in Romeinen 11 vers 25-26, waarin een algehele bekering van het volk Israël zal plaatsvinden in het te verwachten millennium. Coccejus meent dat de heilsgeschiedenis zal culmineren in een “heerlijke staat der kerk”, een teken van de spoedige wederkomst van Christus. Deze toekomstverwachting, die voor de kerk een bloeitijd in het verschiet ziet en daarbij de bekering van het joodse volk, wordt door veel Coccejanen uitgedragen.
En de strijd tussen de theologen in hun verweer tegen het Verlichtingsdenken raakt op zijn hoogtepunt als er ineens de eerste ons bekende Van Giffenpredikant in beeld komt….
Voor zover bekend is deze David Flud de eerste Van Giffen die predikant wordt en na hem zijn nog zes familieleden in zijn voetsporen getreden, die in de navolgende pagina’s zullen worden behandeld.
Net als David Flud waren dit predikers met vrije en onafhankelijke geesten, die vrijmoedig voor hun opvattingen opkwamen. Dat bracht ze nogal eens in conflict met de behoudende en leerstellige kerkelijke omgeving, zoals in de Friese Zuid-Westhoek, waar veel Van Giffen predikanten op de kansel hebben gestaan. Dat zal niet altijd even makkelijk voor ze geweest zijn, maar dat heeft ze er niet van weerhouden om het Woord in alle vrijheid te bedienen!
Lees hier meer over de predikanten van de familie Van Giffen:
IV.f Ds. David Flud van Giffen (1653-1701)
VII.2 Ds. Omius van Giffen (1753-1826)
Geen afbeelding bekend
VII.4 Ds. Alexander van Giffen (1756-1811)
Geen afbeelding bekend
VII.6 Ds. David Flud van Giffen (1760-1843)
VIII.18 Ds. Lambertus van Giffen (1807-1898)