Gilde Goud- en Zilversmeden in Groningen

De aanloopperiode van het burgergilde in 1245 naar het raadsgilde in 1512

Uit Bulletin 6: Gilde Goud- en Zilversmeden in Groningen (deel 1). Bron: Groningsche Volksalmanak 1895, door mr. J.A. Feith.

De gilderol van 1512

Uit Bulletin 7: Gilde Goud- en Zilversmeden in Groningen (deel 2). Bron: Groningsche Volksalmanak 1895, door mr. J.A. Feith. 

De Gilderol van 1512 van ‘den ampte ofte ghylde der gholtsmede’ is bewaard gebleven. De rol regelde op een eenvoudige maar afdoende manier de zaken waarmede de gildenbroeders werden geconfronteerd, zoals:

  • kerkelijke verplichtingen;
  • de vergaderingen;
  • het bestuur;
  • het voorgeschreven gehalte van zilver en goud;
  • het keuren van de werkstukken;
  •  het ijken van de gewichten die de gildebroeders gebruikten;
  • de wijze waarop men gildebroeder kon worden;
  • de rechten en plichten van de leerjongens en gezellen;
  • de proefstukken;
  • bepalingen omtrent het opkopen van oud goud en zilver;
  • regelingen over bijdragen voor de jaarbijeenkomst van het gilde;
  • boete- en strafbepalingen in geschillen en mogelijkheden voor hoger beroep.

De gilderol was dus tegelijk statuut en huishoudelijk reglement, met uitvoeringsbepalingen en omvatte zowel civielrechtelijke als strafrechtelijke aspecten.

De toelating tot het gilde

Uit Bulletin 8: Gilde Goud- en Zilversmeden in Groningen (deel 3). Bron: Groningsche Volksalmanak 1895, door mr. J.A. Feith.

De weg van leerling naar gezel en naar het meesterschap was lang en moeilijk. Men begon als leerjongen. Voor zoons van meesters duurde deze periode vier jaar; voor zoons van burgers uit de stad Groningen was dit vijf jaar en leerlingen die afkomstig waren van buiten de stad duurde het zes jaar, als men tenminste het burgerschap van de stad had verworven.

De leerjongens kregen niet allen de vakopleiding, maar ook een scholing als lid van de stedelijke gemeenschap en in engere zin speciaal van het gildebroederschap, waaraan allerlei plichten en rechten verbonden waren. Zo werd de leerjongen opgenomen in het huis van zijn baas en nam hij deel aan het gezinsleven en de godsdienstplichten. Hij mocht geen dolkmes dragen, niet om geld spelen, geen geheime handel in zilver en goud drijven, het huis of de dienst van zijn meester niet zonder diens toestemming verlaten. Daarnaast was de meester er wel mede aansprakelijk voor dat de leerling zijn plichten kon nakomen. Leertijd was dus niet alleen opleiding, maar ook vorming en opvoeding.

Aan de leeftijd van de leerjongens was geen ondergrens gesteld. Bekend is dat er al leerjongens van tien jaar oud zijn geweest, maar meestal waren ze ongeveer veertien jaar oud.

Leerjongens moesten voor kost, inwoning en opleiding een jaargeld betalen, waarvan de hoogte in een contract met de ouders of voogden was vastgelegd. Vaak werden hele of halve wezen langs deze weg ‘ondergebracht’.

Na de leertijd werd men gezel. Voor wie in Groningen leerling was geweest duurde deze periode een jaar; iemand die elders leerjongen was geweest moest daar drie jaar over doen. Gezellen kregen loon en zij waren vrij om eventueel elders te gaan wonen of te trouwen.

In de 17e eeuw werd men meestal na niet al te lange tijd zelfstandig meester, maar in de 18e eeuw ontstaat een klasse van blijvende beroepsgezellen die nooit tot meester opklommen; een soort van beroepsproletariaat. Uit die tijd dateert ook het gezellengilde, in het bijzonder ingesteld ten behoeve van zieke gezellen. De oorzaak van deze verandering is niet helemaal duidelijk, Maar mogelijk speelt daarbij een rol dat de mensen ouder werden en dat er minder verloop van meesters ontstond.

Rechten en Plichten, Kwaliteitsbewaking

Uit Bulletin 9: Gilde Goud- en Zilversmeden in Groningen (deel 4). Bron: Groningsche Volksalmanak 1895, door mr. J.A. Feith.

Goud en Zilver_46

Was men eenmaal lid van het gilde en zelfstandig baas, daarmee was men nog niet in alle opzichten eigen heer en meester. Men was gebonden aan vele bepalingen – door de stadsregering uitgevaardigd – om valsheid en bedrog te voorkomen. Deze zijn al omschreven in de wetten van het goudsmedengilde daterend uit 1512 en die in hoofdzaak tot aan de afschaffing der gilden in 1795 rechtsgeldig zijn gebleven.

1. In de eerste plaats werd in een ordonnantie nauwkeurig aangegeven hoeveel edel metaal  de gouden en zilveren voorwerpen moesten bevatten. Geringe afwijkingen van het ‘stael’ of de keur werd bestraft met zware geldboeten, waarvan de opbrengst tussen B en R en het gilde werd gedeeld, terwijl op grotere afwijkingen lijfstraf was bepaald. Deze regel bestond al langere tijd zoals is op te maken uit een verdrag tussen de Friezen en de stad Groningen van 30 Juni 1338 (Driessen, Mon. Gron. blz. 127). Zelfs het overmatig gebruik van ‘soldeersel’ was aan geldstraf onderhevig. Onze voorouders hielden van echte waar!. Verguld of verzilverd werk was hun een doorn in het oog.

2. Vervolgens was het goudsmeden of kooplieden van binnen of buiten Groningen verboden bewerkt goud of zilver te verkopen van een ander ‘stael’ of keurmerk als in de stad was vastgesteld. Zo vaak als de Raad dit nodig vond, maar minstens elke maand waren de ‘hovelingen’ van het gilde verplicht bij de goudsmeden in de stad langs te gaan om zich een oordeel te vormen over alle werkstukken en voorwerpen. Bij overtreding van de regels moesten de de hovelingen “dat warck dat soe verargert is”, in tegenwoordigheid van de meester die het vervaardigd had, “in stucken slaen”. Bovendien kregen ze nog een boete. De hovelingen zelf stonden onder controle van de oud-hovelingen en van hen die de Raad aanwees.

3. In die tijd, waarin de schrijfkunst slechts door geestelijken en geleerden beheerst werd, stond een zegel of pitzier gelijk aan een handtekening in onze tijd. Een acte, oorkonde of contract ontleende zijn volle kracht aan het daarop gedrukte of er aan gehechte zegel. Op straffe van een zware geldboete was het daarom de goudsmid verboden een stempel geheel gelijk aan een zegelafdruk in was te snijden.

4. Tussen de justitie en de goudsmeden heeft altijd een nauwe betrekking bestaan. De winkels der goudsmeden waren vaak de uitgangspunten van onderzoek naar gestolen voorwerpen. Daarom waren de goudsmeden die ‘snoeisels’ van gouden of zilveren munten of gebroken goud of zilverwerk uit kerken kregen aangeboden, op straffe verplicht de aankoop op te houden en daarvan direct melding te maken. Anderszins werden ze ook terstond op de hoogte gesteld van een diefstal van goud of zilverwerk binnen Groningen, de Ommelanden of Friesland.

5. Vrije concurrentie bestond in die tijd niet. In tegendeel, het gildewezen bestond uit een samenstel van beschermende wetten. Vrije vestiging van iemand die niet het burgerrecht van de stad had verkregen en daarna de proeve van bekwaamheid had afgelegd was niet geoorloofd. De aanmaak en de verkoop van edele metalen berustte bij de leden van het goudsmedengilde!

Ook al was het niet in de gildewetten vastgelegd, zo mag toch wel als vaststaand worden aangenomen, dat het de gildenbroeders verboden was hun goudsmidsbedrijf buiten de poorten van de stad uit te oefenen. Dit moge o.a. blijken uit de klacht in de 16e eeuw over een zeker Michel, die de Ommelanden bereisde, “alsoe dat hij van dat een heerscop huys toe dat andere treckt.”

Alleen gedurende de dagen der vrijmarkt in September werden de poorten geopend voor vreemdelingen, die met hun kraam een plaatsje kregen op de Vischmarkt.

De gildenbroeders zelf mochten, behalve gedurende de vrijmarktdagen, alleen werk verkopen dat ze zelf hadden vervaardigd.

6. In de loop der jaren werden een aantal wijzigingen in de wetten doorgevoerd die vermeldenswaard zijn:

a. In 1630 verdrong bij het wegen van goud het Troysch gewicht het tot dan toe gebruikelijke Keulsch gewicht. Hetzelfde gebeurde in 1701 voor het zilver.

b. In 1606 werd vastgesteld dat geen door een gildenbroeder vervaardigd voorwerp mocht worden afgeleverd of verkocht als het niet aan de hovelingen was vertoond en met het stael of keur was vergeleken. De Olderman (voorzitter van het bestuur) voorzag het voorwerp daarna met “des stadts ende meisters teicken”, of zoals dat werd genoemd plaatste de keur er op.

Bovendien werd in 1669 bepaald dat ieder goudsmid gehouden was zijn “particulier teecken ofte merck te slaen” op elk door hem vervaardigd voorwerp.

c. Door de Raad werd in 1635 bepaald dat ook  goudsmeden in het gilde konden worden opgenomen die zich enkel met goud- en niet met zilverbewerking bezig hielden. Ze moesten dan wel een speciaal omschreven proeve afleggen.

Een afzonderlijke tak van nijverheid is het gouddraad verwerken. Een ambacht uitgeoefend door mensen die zich niet met de overige kunstbewerkingen bezig hielden. Ook zij konden vanaf 1663 na aanvraag en na het afleggen van een ‘meesterstuk’ lid worden. Ze mochten zich dan alleen met ‘draetwerck’ inlaten. Later werd dit uitgebreid met het maken van ‘hoepen’ (ringen), ‘suffen’ (vingerringen) en ‘stiften’ (versierselen bij een oorijzer).

Periode na 1795

Uit Bulletin 10: Gilde Goud- en Zilversmeden in Groningen (deel 5). Bron: Groninger Keur en zilverwerk, Gilde der goud- en zilversmeden, door mr. J.A. Feith).

A. De Franse periode

1795 Is het jaar van de inval van de Franse troepen. Ook in Groningen was lang niet iedereen daar gelukkig mee. Burgemeesteren en Raad van de stad trachtten de troepen buiten de syad te houden door het hakken van bijten in het ijs van de stadsgrachten. De Franse revolutie was echter niet tegen te houden. Op 23 januari ging de stadsregering om en op 19 februari dansten de Franse militairen en de Groningse burgers de carmangole rond de vrijheidsboom op de Grote Markt!

De Franse leus ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ verdroeg zich echter niet met de scherp omschreven regels van het Gildewezen. De proef op de som werd genomen toen het gilde het proefstuk van Hindrik Willem Kremer afkeurde deze daartegen in beroep ging bij het nieuwe stadsbestuur (municipaliteit), in het gelijk werd gesteld, de verplichting tot toelating volgde en hij geen 310, maar slechts 110 gulden behoefde te betalen. Niettegenstaande dat was de macht van het gilde nog niet gebroken.

De opheffing van alle Nederlandse gilden volgde in 1798 en werd in Groningen geëffectueerd op 6 november 1798. Daardoor kon men zich vrijelijk vestigen als zilversmid: “waardoor vele onbekwame of tenminste halfbekwame meesters zich aanmelden, met gevolg dat geen baas meer meester is over zijn knechten, maar integendeel de laatsten aan de eersten de wet stellen”(1803).

Wel werd een nieuw proefstuk ingesteld, waarin hamerwerk, monteren, drijven en graveren was verwerkt. In plaats van het oude proefstuk van 1630, een credens, werd nu een theepot ‘naar de smaak van tijd’ gevraagd. De overeenkomst van de nieuwe bepalingen met de oude was zo groot, dat de voormalige gildeleden in ernst meenden dat het gilde opnieuw was opgericht.

Echter al in 1807 werd er vanuit Den Haag een centrale regeling voor het keuren van zilver en goud ingevoerd en werden alle vroegere keurkamers opgeheven en vervangen voor het gehele departement Groningen twee nieuwe keurkamers ingesteld en voor elke keurkamer een eigen merk; voor Groningen een staand ovaal een dwarsbalk (ontleend aan het Groningse wapen), Winschoten in staand ovaal een Wassenaar.

De keurkamers kregen ook een eigen zegelstempel voor officiële stukken. Alle oude keurtekens, merken, stempels, platen en boeken, met een behoorlijke lijst en inventarisatie werden aan de stadsregering overgedragen om – zoals uit een brief van de landdrost, gedateerd 23 juli 1807, wordt vermeld – “soigneuselijk te custodiëren, in afwachting van nadere orders hieromtrent”. Uit die nadere orders bleek dat: alle keurtekens, merken, stempels waren vernietigd en onbruikbaar waren gemaakt. De inscupte platen ondergingen hetzelfde lot.

De wijzigingen verliepen in Winschoten aanvankelijk moeizaam en gingen gepaard met veel ellende. In Groningen verliep de zaak veel rustiger. Daarvoor waren twee redenen aan te geven. In de eerste plaats de eeuwenoude discipline op het gebied van keuren, maar ook dat één van de negen aangestelde keurmeesters een bijzondere administratieve gave had (en dat was Hendrik Willem van Giffen).

Goud en Zilver_47Maar zelfs onze naamgenoot – en zeer geziene bestuurder – in Groningen, ging ook de fout in, wat moge blijken uit het volgende. Voor de nieuw op te richten keurkamer werd een lokaliteit gezocht. Het Groningse gilde had nooit – anders dan in andere steden – een eigen gebouw of keurkamer bezeten. Aanvankelijk kreeg men tijdelijk onderdak in het stadhuis. Het Franse Bureau de Garantie huurde een ruimte waar het eind 1813, wegens wanbetaling van de huur, uit werd gezet. Vervolgens vestigde de Groninger keurkamer zich op de bovenste verdieping in het Provinciaal collectehuis aan de Grote Markt; het gebouw dat aan deze late bestemming zijn, ook nu nog gebruikelijke, naam ontleent: ‘Het Goudkantoor’.

Tussen 1807 en 1812 keurde men in Groningen geheel volgens de eisen van het Koninkrijk Holland. De keurkamers beschikten over lijsten van alle toen werkzame meesters. Een lijst, het Frans Stamboek geheten, bevatte alle namen van meesters werkend in Groningen -stad en -land. Deze lijst is verloren gegaan, of meegenomen naar Parijs, bij het vertrek van de Fransen uit ons land.

De Gilde van de goud- en zilversmeden bezat een aantal gemeenschappelijke eigendommen. Die schatten bestonden uit oude meesterstukken, uit zilveren en tinnen drinkbekers en schenkkannen, een ‘ambtschale’, Troyse en Keulse gewichten “mit custodiën” (etui), gilderollen en andere perkamenten en papieren betreffende het gilde, een regiments of ‘cidermansstaf’ met zilveren banden, zilveren en ‘messingen’ gildebussen (vermoedelijk armen- of kerkebussen), een ‘koeltunne’ of koelvat, een verguld messingen keten en andere zaken. Verder waren er een paar ‘doodsbaren’ en doodskleden, want de gildebroeders droegen elkaar ten grave, aan welke laatste eerbewijzing men zich alléén kon onttrekken tegen betaling van een boete. Verder bezat men sins 1686 een ‘cretsmolen’, een houten bus waarin kwik. Deze molen gebruikte men voor het oppoetsen en bewerken (het ‘cretsen’) van goud of zilver. Op aanvraag kon men deze molen van de Olderman te leen krijgen.

Daar kam in de 18e eeuw nog een gemeenschappelijke vijzel, een ijzeren retort, een koperen zeef, een aantal gouden en zilveren keurnaalden bij, terwijl het aantal gildestaven en -bekers was uitgebreid. Vermoedelijk heeft op al die voorwerpen het wapen of embleem van het gilde gepronkt. Dit wapen bestond uit een bokaal of credents, waarboven twee gekruiste hazenpoten (hazenpoten werden gebruikt bij het opwerken van het zilver).

De vraag is wat is er met al deze bezittingen gebeurd na het opheffen van het gildewezen? Zeker weten doen we het niet, maar vermoedelijk is een aantal op gezag van B en W van 18 januari 1836 aan de stad Groningen gekomen en hebben ze een veilig onderdak gekregen in het Museum. De boeken en papieren zijn naar het archief der stad overgebracht. Daardoor zijn wij in het bezit van lijsten met de namen van allen die sedert 1554 als meester, gezel of leerjongen in het gilde zijn ingeschreven.

B. De periode na 1813

De goudsmid die verwacht zou hebben dat de toestand van vóór 1795 zou terugkeren, kwam na 1813 bedrogen uit. De goudsmid uit de gildentijd die in zijn werkplaats zat, meestal werkte op bestelling  en in de eerste plaats zijn eigen producten verkocht, maakte plaats voor de goudsmid die te maken kreeg met vrije concurrentie zonder belemmerende stadsgrenzen. Er ontstaat in- en uitvoer naar – en van – andere delen van het land, de industrialisatie van bepaalde producten (vorken en lepels bijvoorbeeld), specialisatie (tasbeugels, loderein-doosjes e.d.) doet zijn intree en de meester wordt verdreven naar zijn werkplaats, terwijl de winkel kan worden gedreven door een leek.

Het aantal werkers in draad- en cantillewerk en de reparateurs nemen toe ten koste van de allround goudsmid!

Gelukkig behield men meesters die boven het gemiddelde niveau bleven produceren, zoals o.a. Hendrik Willem van Giffen en zijn schoonzoon Nanno Folmer.

Uit cijfers blijkt dat de afbraak van het ambachtelijke bedrijf in het hele land zeer snel is gegaan. De eigenlijke productie is teruggeweken naar enige gespecialiseerde kleinbedrijven zoals in Friesland en Schoonhoven en fabrieken als in Zoetermeer. Hoe droef ook, gesteld kan worden dat Groningen als zelfstandig centrum van goud- en zilversmidskunst heeft opgehouden te bestaan.

Huis vol goudsmidstraditie

Uit Bulletin 11: Gilde Goud- en Zilversmeden in Groningen (deel 6: slot). Overgenomen uit de Groningsche Volksalmanak, door Minke A. de Visser.

In het jaar 1938 schonk de weduwe van den Heer C.R. Ruding aan het Groninger Museum de goudsmidswerkplaats met de vele oude modellen die hij zo veel jaren koesterde.

Hij woonde in het pand Akerkhof hoek Lutkenieuwstraat (Oostzijde). In dit pand hebben eeuwen lang zilversmeden hun werkplaats gehad.

In 1498 “de goltsmit” Arp en later de bekende goudsmid families “Rosevelt” en “van Giffen”.

Het pand wordt in 1506 door de zoon Geert Arpes verkocht aan de voogden van de Akerk. Wie er in dat huis hebben gewoond tot 1645 is onbekend. In dat jaar is het in handen van Roelof Jacobs Rozeveld (mogelijk een van de voorouders van de latere President van Amerika) lakenkoopman (mogelijk is de naam verwijzend naar het beroep, omdat de lakenloodjes vaak enige rozen in het veld” dragen). Zijn vader Jacob Roelofs was getrouwd met Geesje Paping. In het huis aan het Akerhof werd in 1648 geboren de latere zilversmid Jacob Rozeveld. Hij wordt in 1662 leerling bij Egbert Loesing, lid van een uit Emden uitgeweken goudsmidsfamilie . In 1668 gaat hij werken in Emden bij een neef van zijn meester: Hendrik Loesing, goudsmid aldaar. In 1675 keert Jacob terug naar Groningen. Ook al heeft hij meer jaren als ondergeschikte gewerkt dan de gilderol voorschrijft, hij moet toch nog een “gezellennajaar” doormaken en een meesterstuk vervaardigen.

In 1676 wordt Jacob zilversmid; hij woont dan Akerkhof en trouwt een jaar later met de zilversmidsdochter Regina Feringa. In 1687 trouwt hij met Allagonda Aapkens en in 1691 met Geertruida Scherphuis.

Hij is vakbekwaam: Burgemeester en Raad dragen hem op “een zilveren stadszegel conform het oude” te maken, “beneffens een zilveren doose”.

In 1706 verkoopt hij het pand aan Lambertus van Giffen (1679 tot 1738; 1705) voor 2400 gulden. Hij werkt daar tot zijn dood.

De oudste zoon Lucas van Giffen (1714 tot 1758; 1738), evenals zijn vader goudsmid, erft het huis aan het Akerkhof. Ook hij is vakbekwaam en krijgt van B. en Raad opdrachten, o.a. het “insnijden” van een stadszegel. Zijn jongere broer Lambertus van Giffen (1719 tot 1790; 1746) eveneens zilversmid, blijft ongehuwd en woont bij hem in, evenals zijn moeder en zuster.

Als Lucas van Giffen in 1758 overlijdt, zet zijn vrouw Abigaël Oomkens het bedrijf voort, totdat zij hertrouwt in 1768.

Dan verkrijgt zoon Jan van Giffen (1746 tot 1781; 1766) het huis met het gereedschap, goud en zilver, getaxeerd op 6000 gulden; gedeeltelijk door erfenis, gedeeltelijk door koop.

Na zijn dood blijft ook zijn weduwe, Catrina Eissonius, evenals haar schoonmoeder dat deed, het bedrijf voortzetten.

In 1793 verkoopt zij het pand aan Jan Paping, goudsmid, voor f. 5585.

(Catrina koopt vervolgens van haar kinderloze schoonzuster Willemina Kijff, die sinds 1774 getrouwd was met Lucas van Giffen (1751 tot 1791) goudsmid, het pand dat stond “Tusschen beide Markten, hoek Guldenstraat”. Hier oefende zij het bedrijf uit totdat haar zoon Hendrik Willem van Giffen (1776 tot 1851; ) trouwde met Alagonda Aling in 1797. Vervolgens blijft hij hier wonen tot 1832. Zijn dochter trouwt in 1829 met zijn leerling en latere compagnon Nanno Folmer, die het bedrijf onder de naam “van Giffen en Folmer” voortzet.)

Jan Paping (1764 tot 1800; 1791) goudsmid, getrouwd met Christina Tymans, een dochter van een goudsmid. Hij is een zoon van den goudsmid Engelbert Papinck. Jans weduwe zet de zaak voort tot circa 1813.

Dan wordt het huis verkocht aan goudsmid Lambertus van Giffen III (1789 tot 1850; –), zoon van Lambertus van Giffen (1753 tot 1823), ontvanger bij het Hof van Justitie, en Allegonda Vos. De goudsmid Lambertus van Giffen (III) leerde het vak bij zijn neef Hendrik Willem van Giffen. Hij zette zijn werkzaamheden voort aan het Akerkhof tot 1825. In 1813 trouwt hij Trijntje Brouwer.

Na Lambertus van Giffen (III) komt het huis in handen van Albert Kijff Sicman, de broer van den apotheker Sicman die in de Heerenstraat woonde. Als hulp was bij hem werkzaam eene Strating, die na Sicman’s dood er zelf een bedrijf begon. Bij hem weer werkte een Jan C. Bekker (ongehuwd) die bij van Giffen zijn werkzaamheden begonnen was en 1867 het huis over nam. Ruding, die bij Bekker het vak leerde, kocht het huis in 1889 en bleef er tot zijn dood in 1938 wonen.

Meestertekens en keuren van de zilver- en goudsmeden van Giffen

Lambertus van Giffen (I): 1679 – 1758; 1705

a. LvG  in ruit

1813-1816

b. LVG* in rechthoek

1818-1834

c. LVG met * erboven in rechthoek

Goud en Zilver_54

Lambertus van Giffen (II): 1719 – 1790; 1746

a. LVG 2 in langwerpig vak met afsluitingen en >

Goud en Zilver_51

b. LVG 2 in rechthoek

Goud en Zilver_52

Lucas van Giffen (I) 1514 – 1758; 1746

a. LvG   in  contour

Lucas van Giffen (II) 1751 – 1791;

a. LvG   in ovaal

Jan van Giffen 1746 – 1781; 1766

a. IVG in rechthoek

Weduwe Jan van Giffen: Hendrika Catharina Eissonius

IVG (monogram) in rechthoek       

Hendrik Willem van Giffen 1776 – 1854; 1795

a. VG in ruit

Goud en Zilver_53

b. VG in vierkant

c. VG bloem er boven in vierkant

Goud en Zilver_54

d. VG bloem  in rechthoek

Goud en Zilver_55

e. VG I in rechthoek met afsluitingen < en >

Goud en Zilver_56